Het was een dag als alle andere. Een saaie dag op kantoor. Mijn god, wat gaat de tijd langzaam. Gelukkig bijna thuis. Nog een laatste stukje met de trein. Jezus wat een mensen op het perron. Zes uur, nou dan weet je het wel. Iedereen moet naar huis. Eten. Tering, moet dat allemaal de trein in. Dat wordt weer staan. Ik sta ook nog eens achteraan. Ik ga niet dringen, heb ik helemaal geen zin in. Stinkerds allemaal. Inderdaad, ik kan net twee stappen in de trein zetten, verder kom ik niet. Shit, ik sta wankel. Ik wil me niet aan die paal vasthouden, vies ding, het staat ook lullig vind ik. Voor mij staan twee donkere jongens. Vlak bij mijn hand aan de paal zit het vetharig hoofd van een van hen. Irritante eikel met z’n gekwebbel. Keihard zit ie te lullen met z’n maat. Hij heeft een mobieltje, met een leuk filmpje er op. Ik kan geen reet van ze verstaan. Is dat Papiemento? Of gewoon straattaal? Het klinkt iets Afrikaans. Kan die gozer z’n bek niet houden. Een omaatje met een paraplu mag zitten op de plek van een beleefde jongeman met een McDonald milkshake beker in z’n hand. Wat een lul, wel beleefd van hem. Hoort ook zo.
De omroepinstallatie is blijkbaar kapot. Achter elkaar gaan de mededelingen: ‘De volgende halte is station Driebergen Zeist. Station Driebergen Zeist. De volgende halte is station Maarn. Station Maarn. De volgende..’etc. Tot ie weer bij Driebergen is en weer door. Het meisje naast de oma wordt er gek van zegt ze. Kakkineus tiepje, weet nog niet veel van het leven. Verwend waarschijnlijk. “Oh, ik maak die speaker kapot” kraait ze. Wat een rit. Iedereen stoort zich aan die negers. Er hoort ook een blank meisje bij. Nou ja een beetje blank, geen negerin. Wat moet zij nou bij die gasten? Stelletje pooiers. Ze zitten ook onder de oorbellen en kettingen. Broek tot onder hun reet, schoenveters los. Oh nee, die linkse heeft z’n veters over het puntje van z’n broekspijp gestrikt. Is zeker ook mode. Kan ie z’n broek niet ophijsen. Ik erger me aan die gasten. Achter hen zit een meisje, vrouw eigenlijk, die vroeger veel pukkels gehad heeft. Je ziet de littekens nog steeds. Ze kijkt onzeker, is veel gepest waarschijnlijk, met haar pukkelkop. Getekend voor het leven, letterlijk en figuurlijk, grappig. Naast haar staat een vent, ik schat hem een jaar of dertig, in slordig zittend pak. Z’n stropdas zit ook scheef, sukkel. Als ie zich vanochtend geschoren heeft dan heeft ie een flinke baardgroei met z’n five o clock shadow. Wat voor werk zou zo’n vogel doen?
Voor hem staan twee schoolmeisjes te giebelen. Irritant. Die negers staan ervoor, ik kan niet zien of ze lekker zijn. Rechts van mij staat een ambtenaar, althans zo stel ik mij ambtenaren voor. Met zo’n rode trui en het boordje van zijn overhemd er overheen. Haar dat voor kort haar te lang is. En een beige broek. Waarschijnlijk heeft ie om zijn rechter enkel een elastiekje zitten. Voor straks op de fiets naar huis. Kan ie om zijn broekspijp doen, zodat de ketting er niet tegenaan komt. Dat vind ik echt het toppunt van zieligheid. Hij heeft een printer bij zich. Zou ie die van z’n werk mee mogen nemen voor thuis? Wat een bofkont. Deze trein zit vol stereotypen. Een dwarsdoorsnede van de samenleving. Schuin achter mij staat een één of andere alto. Hij heeft een fietskarretje bij zich, waar ik steeds tegenaan bots. Wat voor meuk zou daar in zitten? Hij heeft een zelfgebreide trui aan. Kan ook niet anders in een trein vol standaardfiguren. Hij heeft wel een lelijke kop, pokdalig, een beetje hondekop. Hij rookt ook teveel, getuige zijn droge rochels. Pas na lang rochelen komt er wat los. Links achter mij zit een hoer, althans dat denk ik. Ik schat haar een jaar of 45. Geblondeerd haar en opblaastieten. Ik kan mijn ogen er niet vanaf houden. Ze vraagt aan een dikke mevrouw met een wandelstok of ze wil zitten. Toch wel aardig, die hoer. De mevrouw blijft liever staan. Ik moet maar een klein stukje, zegt ze. De publieke vrouw zit continue zenuwachtig afwisselend in haar tas, aan haar mobieltje en haar krant te frummelen: junk. Ze wordt gebeld. Ze spreekt wel Nederlands, zonder accent. Snel kapt ze het gesprek af. Zou dat haar klant zijn? Weer zit ik naar die tieten te kijken. Kom op, draai je hoofd ergens anders heen. Die negers dan, God, Jezus ik wordt doodziek van dat gekwebbel. Geschreeuw eigenlijk. Iedereen ergert zich aan hen. Ik zie het aan ze. Niemand durft wat te zeggen. Als ie straks met z’n vetkop tegen mijn hand komt ga ik er wat van zeggen. Nog twee centimeter. Helemaal in de hoek zit een jongen met oordopjes in voor zich uit te staren. Hij doet of alles langs hem heen gaat. Stel nou, bedenk ik, dat we het niet langer pikken. Die straatterreur of in dit geval treintreiterijen. Stel dat ik zeg dat die donkere boy met z’n kleefkroeshaar van mijn hand af moet blijven. En hij begint te schelden. Ik begin te meppen, of nee, die plakboy begint te meppen. Ik sla terug. Die ander staat intussen achter mij en geeft me een knal voor mijn achterhoofd. Want dat doen ze. Ze zijn altijd met meer en eentje benaderd je vanachter zodat je het niet ziet aankomen. En altijd tegen je hoofd. Je zwakste plek. Maar dan mengt oma zich in de strijd. Met een welgemikte prik steekt ze haar paraplu in die jongen. De jongen met de milkshake springt bij en frommelt zijn McD-beker in het gezicht van de verbouwereerde straatterrorist voor mij. De slecht zittende stropdas maakt het karwei met een paar welgemikte trappen af. De alto achter mij houdt zich bezig met de geprikte jongen. De hoer lijkt hem zijn nek om te draaien. In minder dan één seconde is het gebeurd. Iedereen zit weer op z’n plek. De jongens liggen op de grond. Het is niet duidelijk wie iets gedaan heeft en wie niet. Niemand spreekt. Het meisje van de twee jongens kijkt verwilderd. ‘Station Bunnik’. Er stappen mensen uit. Nog steeds is het stil. ‘Station Driebergen Zeist’. Er stappen meer mensen uit. De hoer als eerste. Het vrouwtje met de paraplu als laatste. Er komen nieuwe mensen naar binnen. Ze kijken, maar zwijgen. ‘Station Maarn’. Ik stap uit en loop naar mijn fiets. Naast mij loopt de jongen met de oordopjes. Hoor ik ‘m nou neuriën? Maar nee, je gaat dagdromen in zo’n volle trein. Gelukkig zijn wij zijn nette mensen en een tolerant volkje. Wij geven elkaar de ruimte en luisteren niet naar populisten. De trein bereikt zonder vertraging mijn bestemming. Als ik naar de fietsenstalling loop zie ik mijn fiets al staan. Mooi land. Wat zouden we eten vanavond?