(roman, op waarheid gebaseerd)
‘Arman is mijn beste vriend.’ De kinderen spelen onverstoorbaar verder in de tuin. Arman zit sinds enkele dagen bij mijn jongste zoon in groep 1. De zon schijnt. Het loopt tegen etenstijd. Jahan, zijn vader, wacht in de deuropening. Ik haal een Sauvignon Blanc uit de koelkast.
‘Wil jij ook een glaasje wijn?’
Jahan denkt even na en kijkt op op zijn horloge.
‘Ja, lekker.’
Jahan is moslim, weet ik, en nu is hij een moslim die drinkt, natuurlijk kan dat.
Tien jaar na het glaasje wijn in de tuin vieren we de zomervakantie op hun vaste stek op een Grieks eiland. Bijna dagelijks lopen we tegen het eind van de middag naar het plekje op het strand waar Jahan met zijn gezin steevast zit. We nemen een drankje en besluiten ‘s avonds ergens uit eten te gaan. Na die eerste ontmoeting in onze tuin komen we vaak bij elkaar over de vloer, eerst om de kinderen weg te brengen of op te halen, later gewoon voor de gezelligheid. Hij en zijn vrouw Marina zijn gastvrij en uiterst attent, soms bijna op het overdrevene af. Althans, dat denk ik, maar misschien komt dat omdat ik zelf helemaal niet attent ben.
De namiddagzon brandt ongenadig, maar onder de parasol is het goed toeven. Marina en mijn vrouw Valerie drinken retsina, de Griekse harswijn die alleen in Griekenland lekker is. De kinderen halen bier voor ons en cola voor henzelf.
‘Ga naar Dimitri, die heeft een goede koelkast, zijn bier is koud.’
Jahan komt hier al jaren met zijn gezin en kent veel mensen op het eiland. Met iedereen maakt hij een praatje. Hij kent de restaurant- en hoteleigenaren en het personeel bij naam en weet waar hun kinderen naar school gaan of werken. Jahan is charmant en joviaal. Hij oogt energiek en afgetraind, toch zie ik dat ook bij hem de jaren zo langzamerhand gaan tellen. Zijn grijze haar wordt dunner en zijn oogopslag lijkt iets vermoeider dan voorheen.
‘Soms vraag ik mijzelf af, kan mijn zoon niet beter solliciteren onder de naam van zijn moeder?’
Hij houdt zijn blik op het water gericht. Ik weet niet of hij een antwoord verwacht.
‘Hoezo onder de naam van zijn moeder?’ vraag ik toch. Terwijl ik de vraag stel weet ik het antwoord al.
In 1989 kwam Jahan naar Nederland en kreeg politiek asiel.
‘Nederland heeft mij uitgenodigd,’ zegt hij trots.
Hier vond hij zijn vrouw Marina en samen hebben ze twee kinderen. Hij werkt hard en heeft een eigen ICT bedrijf. Straks komt zijn zoon op de arbeidsmarkt, met zijn achternaam. Willen bedrijven geen mensen met zo’n achternaam? Geen El Demirel of Yimaz, maar De Boer, De Jong en in het geval van zijn zoon De Groot?
‘Kom hier wonen, kom hier studeren, na vijf jaar krijg je een Nederlands paspoort, hier ben je vrij.’ Dat zei Nederland tegen hem in 1989.
‘Is Nederland zo veranderd?’
Hij knikt heftig. Marina knikt mee.
Een paar maanden later zitten we bij ons thuis te borrelen met goede wijn en te veel hapjes. Ik vertel dat ik een boek wil schrijven. Mijn eerste boek waar ik al jaren over praat en nu echt serieus aan ga beginnen. Jahan steekt zijn vinger op.
‘Dan heb ik een vraag aan jou. Ik wil graag mijn verhaal opschrijven, maar dat kan ik niet zelf. Wil jij dat doen?’
‘Eh, ik ben geen schrijver. Ik wil juist, eindelijk, aan mijn eigen boek beginnen.’
‘Ik wilde het al van de zomer, tijdens onze vakantie, aan je vragen. Ik heb er lang over nagedacht en ik wil graag dat jij dat doet.’
Ik ben verbaasd, maar vooral vereerd. Hij heeft veel meegemaakt, denk ik. Hij vertelt vaak en veel over zijn geboorteland Iran. Over het mooie weer, het eten, het land, de mensen. Gekscherend zeg ik wel eens dat van elke drie zinnen die hij spreekt er twee over Iran gaan. Maar maak geen grappen over Iran, dan wordt hij fel of, in het gunstigste geval, doet hij of hij niets gehoord heeft. Hoe het was om onder het regime van de Sjah en later Khomeini op te groeien heeft hij nooit verteld. En al helemaal niet wat hem bewogen heeft om zijn land te ontvluchten.
Jahan doet aan alle Nederlandse dingen enthousiast mee. Aan het sinterklaasfeest, feestjes op school, de avondvierdaagse. Hij was coach van zijn het voetbalteam van zijn zoontje. Zijn dochter danst bij de lokale dansschool. Het hele gezin tennist. Op de tennisclub hangt een banner van zijn ICT-bedrijf, terwijl hij zo goed als zeker geen klanten of potentiële klanten hier in het dorp heeft. Jahan is een voorbeeld-Nederlander. Waarom? Omdat hij geaccepteerd wil worden? Wil hij zo bewijzen dat hij een echte Nederlander is? De paar keer dat ik op de tennisclub kom zie ik dat sommigen hem altijd op dezelfde manier begroeten: ‘hé ouwe terrorist, heb je het koud met je dikke jas of heb je een bomgordel om?’ Iedereen lacht, Jahan ook.
Ik weet dat hij van Iran naar Turkije is gevlucht en dat hij sinds hij in Nederland lange tijd geen Turks meer wilde praten. Waarom? Ik vroeg er niet naar. Ik wilde geen oude wonden openrijten, en eerlijk is eerlijk, het is best comfortabel aan de oppervlakte. Maar nu hij de eerste stap zet begint er iets te knagen in mijn achterhoofd. Een nieuwsgierigheid. Of eigenlijk geen nieuwsgierigheid, interesse. Interesse in een vriend, een naaste, een medemens. Waarom is hij weggegaan uit het land dat hem zo dierbaar is? Is hij werkelijk altijd vrolijk of gaat er achter die lach iets schuil? Jahan geeft mij een kans geeft om eindelijk eens verder te kijken dan mijn neus letterlijk lang is. Een kans om binnen te treden in de gedachten en beweegredenen van een medelander, een Nederlander uit een compleet andere cultuur! Een kans om kennis te maken met die andere cultuur, die inmiddels onderdeel geworden is van onze cultuur. Het Nederlanderschap omhelst meer dan alleen spruitjes, pannenkoeken en voetbal. Het is ook Kebab, arak en Islam.
‘Waarom wil je juist nu jouw verhaal vertellen?’
‘Ik wil mensen laten weten, dat als je weggaat uit een land, je dat niet lichtzinnig doet. Dat doe je niet omdat er een ander land is waar ze gratis geld weggeven.’
‘Gratis geld?’
‘Ja, dat hoor ik constant: ‘lekker hier hè, lekker kikkerlandje, lekker uitkering, gratis geld.’ Ik nam afscheid van mijn land, mijn familie, mijn vrienden, van iedereen die mij dierbaar was. En ik wist dat het iets was van misschien nooit meer. Misschien nooit meer naar mijn land terug. Misschien nooit meer mijn familie zien. Dat wil ik vertellen.’
‘Hoe hou je hem op het spoor?’ fluistert zijn vrouw.
‘Dat kan ik wel,’ zeg ik, niet zonder bluf.
Na een aantal glazen wijn wordt het plan steeds serieuzer. Vlak voor ze weggaan houdt hij mij enigszins onvast beet.
‘Ik bel je morgen.’
Hij belt. Ik lig met een houten kop op de bank. Hij wil het nog steeds. De dinsdag erop beginnen we. De eerste van vele sessies bij hem op kantoor. Terwijl we bezig zijn, komen de herinneringen als vanzelf naar boven. Hij vertelt en dwaalt dan vaak af naar de politiek van toen en nu. Ik onderbreek hem, stel vragen. Over persoonlijke dingen, ik vraag door. Maar laat hem vooral vertellen.
Wil je weten hoe het verder gaat? Ik praat graag met een uitgever over de mogelijkheden: